Poolse landdag of standenvergadering, ontstond uit de sejmiki, de zelfbestuursorganen van de provincies, die sinds 1493 uit hun midden een algemeen Poolse sejm bijeenriepen. De sejm was samengesteld uit drie standen, nl.: de koning; de Senaat (waarin hoogwaardigheidsbekleders uit de gelederen van de magnaten, vojevodes (zie vojvoda), bisschoppen en hofbeambten zitting hadden); de Kamer van afgevaardigden (izba posielska), waarin de gekozen vertegenwoordigers van de adel op de sejmiki zaten. Voorts was voor de burgerij alleen de stad Kraków vertegenwoordigd, maar zonder stemrecht.
Toen in 1569 Litouwen met Polen werd verenigd, stuurde dit gebied ook afgevaardigden. In 1573 werd bepaald dat de sejm elke twee jaar zou worden bijeengeroepen voor een zitting van hoogstens zes weken; tussentijdse bijeenkomsten waren mogelijk. De bevoegdheid van de sejm was vérgaand: voor het uitvaardigen van nieuwe wetten had de koning toestemming van hen nodig.
Men kon evenwel moeilijk tot besluiten komen, vooral na 1650 door het liberum veto. Zij is als Poolse landdag spreekwoordelijk geworden voor verwarring en onenigheid. Aanvankelijk vergaderde de sejm te Kraków te Piotrków sinds 1569 te Warschau. Naast de normale sejmbijeenkomsten kende men aparte vergaderingen, zoals die voor de koningskeuze, waar elke edelman persoonlijk aan deelnam.
Tegenwoordig is de Sejm de volksvertegenwoordiging, het Lager Huis van de Poolse overheid, deze telt 460 zetels.