door Nienke Ledegang
Ze was het poppetje van de familie, zegt ze zelf. “Een scharminkel.” Dat alleen zij overleefde, en haar vader, moeder en broertje Andries het leven lieten in de concentratiekampen, kan Leny Boeken nog steeds niet begrijpen.
Leny Boeken is een bekend gezicht in Amsterdam. Met haar 82 jaar staat ze nog altijd zes dagen per week in de indrukwekkende stoffenzaak van Boeken aan de Nieuwe Hoogstraat. Klein van stuk is ze, maar haar ogen staan helder en ze is tamelijk kwiek – “Maar op een ladder klim ik niet meer, hoor.”
Het verhaal van Boeken begint ook in Amsterdam, aan het einde van de jaren twintig. De kleine Leny Velleman (geboren op 22 november 1922) komt dan in de Amsterdamse Rivierenbuurt wonen. Tot die tijd woonde ze om en om in Zandvoort, waar haar moeder een winkeltje dreef, en bij haar opa en oma vlakbij de Weesperstraat. In de Rivierenbuurt neemt het gezin Velleman zijn intrek in een nieuwbouwhuis: vader, moeder, Leny, Andries en een oom die weduwnaar is, met zijn zoon. “Ik was door en door verwend”, herinnert Boeken zich. ,,Niet in materiële zin, want we hadden niets. Nee, verwend met aandacht. Ik weet het nog goed: ik was heel ziekelijk vroeger en toen ik een tijdje in het ziekenhuis had gelegen, vroeg mijn vader wat ik wilde hebben. ,,Een zilveren kapstel”, zei ik toen. Toen ik thuiskwam, had hij het voor mij gekocht: een zilveren borstel, een spiegel, een kam…” Boeken kan wegdromen bij de warme herinneringen aan haar jeugd. ,,Ik had ook veel vriendinnetjes. Toen ik acht was speelde ik veel met een tweeling uit de buurt. Een van de twee leeft nog steeds, ik spreek haar regelmatig.”
Grimmig wordt de sfeer voor het Joodse gezin Velleman als de oorlog uitbreekt. Leny is dan 17 jaar oud. “Ik was nog een kind. Het was een grote domper dat het oorlog werd. In 1942 zijn we gaan onderduiken, vrij vroeg. Toen was mijn broertje al een keer opgepakt en weer vrijgelaten omdat hij nog geen vijftien was. Zelf had ik een oproep gekregen om mij vrijwillig te melden.”
Het gezin Velleman gaat eerst naar een adres in Amsterdam, Leny reist later door naar Zeist, waar ze bij een gescheiden moeder met twee kinderen onderduikt. “Daar ben ik gepakt. Op 16 augustus 1944 kwam daar een man aan de deur, etensbonnen brengen. Ik vertrouwde hem niet. Met een ander onderduikmeisje ben ik direct naar een ander adres in Zeist gegaan. Maar de vrouw des huizes zag dat vriendinnetje en zei: jij bent te Joods, als je het niet erg vindt, stuur ik jou weer terug. Samen uit, samen thuis, zei ik en we gingen terug naar ons oude adres. Daar zijn we die nacht opgepakt. Of eigenlijk: we werden met een hele groep opgepakte onderduikers uit Zeist naar zolder gebracht en de volgende ochtend gingen we in een open auto naar Amsterdam, naar de Euterpestraat.”
Leny Boeken krijgt de kans om te vluchten, maar doet het niet. “Ik dorst niet. We werden naar het huis van bewaring aan de Weteringschans gebracht. Op de tram zat een bekende van me. Hij fluisterde mij toe hij me zou helpen ontsnappen. Maar ik was vreselijk bang, wilde niet nog een keer gepakt worden. Dus heb ik het niet gedaan.”
Zo komt Boeken in Westerbork terecht, waar ze dertien dagen later, op 3 september 1944, op transport naar Auschwitz wordt gezet. Het laatste transport vanuit Nederland, hetzelfde als dat van Anne Frank, blijkt later. ,,Ook toen kreeg ik de kans om te ontsnappen, om uit de trein te springen. En weer dorst ik niet.”
Boeken komt in Auschwitz-Birkenau. “Ze wisten daar geen raad met ons. Ze zetten ons aan allerlei karweitjes, flauwekuldingen. We moesten graszoden van de ene naar de andere kant brengen, of een berg zand verplaatsen en die later weer terugbrengen. Maar ik dacht altijd: wie werkt, wordt niet vermoord. Dus stond ik altijd vooraan in de rij als er klusjes verdeeld werden. Als er echt niets meer te doen was, moesten we in een kuil naast de barakken gaan zitten.”
Na tweeënhalve maand, de Russen zijn in opmars, wordt Boeken naar Tsjechoslowakije gebracht. ,,Ik kwam in Kratzau terecht, bij Gross Rosen. Niet echt een concentratiekamp, maar een soort slot waar zo’n 250 meisjes uit allerlei landen samen waren. Direct bij aankomst werd gevraagd: wie wil er werken? Weer stond ik vooraan. Dat heeft mijn leven gered, dat weet ik zeker.” Ze denkt, vertelt Boeken nu, dat ze misschien daarom nog steeds zo veel werkt. ,,Ik kan er niet tegen om niets te doen. Ik heb mijn leven lang gewerkt. Waarom zou ik er dan nu ineens mee stoppen?”
In Kratzau helpt Boeken onder meer bij het lossen van aardappelen op het station. ,,Een droombaantje”, herinnert ze zich. ,,De schil van een rauwe aardappel is geweldig tegen de honger.” Ook wordt ze tewerkgesteld in een munitiefabriek. ,,We werkten in drie ploegen en voor elke dienst werd wat eten uitgedeeld. Een vriendinnetje van me kwam op het idee om twee keer eten te halen. Voor het werk en erna direct weer. Ik deed dat ook, maar werd gesnapt. Ik werd naar de ziekenboeg gebracht, waar ze een lila glimmende zalf op mijn buik smeerden. Eerst lachte ik nog. Wat zou een zalfje voor kwaad kunnen doen? Maar al snel groeide mijn navel naar buiten. Ik moest gewoon aan het werk, maar dat kon alleen met mijn handen onder mijn buik. Het deed onvoorstelbaar veel pijn. Op een zeker moment kreeg ik te horen: ‘Dokter Mengele komt je morgen opereren’. Hij was net aangekomen uit Auschwitz, waar hij was gevlucht voor de Russen en heeft mijn navel erafgeknipt. Het bloedende ding hebben ze in closetpapier gewikkeld.”
,,Ik heb niet gehuild, die lol gunde ik ze niet. Ook al werd naast mij een pasgeboren baby doodgeknepen. Omdat ik me groot had gehouden, kreeg ik van de hoofdzuster een paar steunkousen. Ik kon meteen weer aan het werk. Dat heb ik volgehouden tot drie dagen voor de bevrijding. Toen ben ik ingestort. Ik had vlektyfus gehad, was kaalgevreten door de luizen, liep met die harde buik rond en had achttien gaten in mijn billen door veretteringen. Je kunt de littekens nog zien. Ik was he-le-maal op. Pas toen mocht ik in de barak blijven.”
Terwijl zij in de barak ligt, wordt het kamp bevrijd. De burgemeester van Kratzau stuurt een ossenkar die de meisjes uit het slot weghaalt. Boeken maakt nog een boel omzwervingen via onder meer Praag en Pilzen. ,,Ik had te veel omzwervingen gemaakt om nog onder de Joodse mensen te zijn, ik was in mijn eentje en sloot mij aan bij een groep Hollandse jongens. Het was een bizarre tijd. Ik was doodziek en een beetje gek in mijn hoofd. Ik begon spullen te jatten.”
,,Allemaal spullen waar ik niets aan had, die ik alleen maar wilde hebben om het hebben: lepels, haarspelden (ik was kaal!) en kussenslopen. Ook de anderen deden gekke dingen. Ik zal nooit het beeld vergeten van Amerikanen met wel veertig horloges om hun armen. Soms vroeg ik me af of ik, of de wereld, nog normaal zou worden.”
Boeken komt aan in Maastricht. ,,En toen begon de tweede ellende. Ik kon nog niet terug naar Holland, want Holland was dicht. Ik werd naar Amersfoort gebracht, waar ik tussen de NSB’ers zat. Toen ik eenmaal naar Amsterdam kon, ben ik gegaan. Wat een ellende: ik had niemand meer, geen dak boven mijn hoofd. En niemand die mij onderdak aanbood. Soms kon ik ergens een nachtje slapen, maar dan moest ik weer weg. Het welkom was kil, ijskoud.”
Een troost was de enorme doos met foto’s van haar familie, die ze via via in bezit krijgt. ,,Iemand had die doos voor een dubbeltje op de kop getikt. Onder meer zat er een foto in van mij met dat zilveren kapstel van vroeger. Zo kon ik aantonen dat het van mij was. Dankzij die foto heb ik later mijn kapstel teruggekregen. Het ligt nog altijd op mijn nachtkastje.” Een vriendinnetje vroeg Boeken in januari 1946 mee naar een dansavond in de IJsbreker. ,,Een jongen vroeg mij ten dans. Dat is goed, antwoordde ik, maar dan moet je me wel thuisbrengen. Dat heeft hij gedaan – én de 57 jaar daarna, tot hij doodging.”
Over haar man, Sven Boeken, met wie ze in mei 1947 trouwde, zegt Boeken: ,,Pas toen ik hem leerde kennen, had ik weer iemand. Mijn man is drie jaar in Auschwitz geweest. Hij was van het eerste transport, ik van het laatste. Ik zeg wel eens: hij heeft de deur opengezet, ik heb hem dichtgedaan. Maar moet je je indenken: ik was tien maanden in Auschwitz, hij drie jaar. Je kunt je niet voorstellen wat iemand dan heeft overleefd.”
Het echtpaar Boeken pakt zo goed en zo kwaad als het gaat de draad van het ‘gewone’ leven op. ,,Ik had wel naar Israël gewild, maar mijn man wilde niet. In Nederland was ik bang, in Israël gek genoeg niet. Ik was er in 1973, tijdens de Jom-Kippoeroorlog en ik was helemaal niet bang. Nu ben ik blij dat ik niet gegaan ben. Daar is inmiddels ook alles anders.”
Haar man Sven had bovendien een bloeiende stoffenhandel op de Zwanenburgwal en Leny vond een baan bij IBM. ,,Toen ik pensioneerde, ging ook mijn man minder werken. Vaak zaten we bij onze caravan in Loosdrecht. Maar toen hij overleed, bleef de eenzaamheid over. Ik redde het niet meer. Mijn zoon, André, had inmiddels de zaak overgenomen en vroeg me af en toe een dagje te helpen. Dat is steeds meer geworden en nu ben ik zes dagen per week in de winkel.”
,,Ik vind het leuk en ik houd het nog goed vol . Sjouwen of de trap op en af, dat doe ik niet meer. En het allerlekkerste is: ik hoef tegenover niemand verantwoording af te leggen. Als ik een keertje laat wil komen, dan kom ik laat. Niemand die daar iets van kan zeggen, want eigenlijk ben ik gepensioneerd. Ik voel me vrij. En dat is een heerlijk gevoel.”
Bron: Trouw